.

“Als jullie over zes weken al weg zijn, dan moet ik snel zijn!” zeg ik nadenkend. Vandaag wordt het hem in elk geval niet. Maar ik zie wel wat anders. Het is een oranje afvalcontainer.
Liever luisteren? Klik op de knop onderaan de tekst.
Het zijn de mezen, die me het eerst begroeten als ik weer thuis ben. Zodra ik ’s ochtends in mijn buitenkeuken zit, komen ze tevoorschijn. “Twiet!” roept de zwartgekapte koolmees. Ik fluit terug en pak wat zonnepitten uit de glazen pot. Ik doe ze in de schil van de kokosnoot. Die hing er al voor ik kwam. Het is kennelijk een traditie die hoort bij deze plek. Ik doe daar graag aan mee. Na mij komt vast weer een ander, het zal de mezen niet uitmaken. Ik hoop dat die ook voor de vogels zorgt. Elke mezenpopulatie die overleeft is er eentje. En al komt er na mij toch wel weer een ander, nú zijn ze mijn vriendjes en ze weten heel goed dat ik het ben.
Ik kook mijn havermout op het elektrisch plaatje en kijk. De pimpelmees is een mooi geel met blauw vogeltje. Hij is minder doelgericht dan zijn verre neven en nichten uit de koolmeesfamilie. Rustig neemt hij de tijd, kijkt even hier en daar, voor hij uiteindelijk in het ronde bakje pikt. Hij neemt het zaadje mee in zijn snavel. Geklemd tussen de poten peuzelt hij het op, net als de anderen.
Na het ontbijt begint de dag. Het eerste wat ik wil doen, is terug gaan naar It Wiel. Voor ik op vakantie ging, had ik een plan gemaakt. Ik zou een vlot bouwen, en tot mijn verrassing vond ik vlak bij de juiste mensen die me zouden kunnen helpen. In It Wiel staat een bedrijfsverzamelgebouw. Er is klein bedrijfje dat me steigerdelen kan leveren en mijnheer Arnold heeft tweedehands plastic tonnen. Gisteren ben ik er geweest. Hij was er niet. Vol goed moed ga ik opnieuw op pad. Ik heb wind tegen. Rammelend komt de fietskar achter me aan. Er in zit een spanband, om de ton straks vast te maken. Als ik het terrein op fiets, vind ik opnieuw de deur gesloten. Bij het timmerbedrijf is wel iemand. Een vrouw komt van achter naar voren lopen. Ze is van de administratie en ontwerp, zegt ze. Over ruim een maand gaan ze verhuizen. Beduusd vraag ik wat er dan in komt, maar dat weet ze weet niet. “Als jullie over zes weken al weg zijn, dan moet ik snel zijn!” zeg ik nadenkend. Vandaag wordt het hem in elk geval niet. Maar ik zie wel wat anders. Het is een oranje afvalcontainer. Die zit vol smalle latten. Mooi aanmaakhout. Ik stal mijn karretje vlak naast de ijzeren bak en klim erin. Er zit een mooi rond gat in het ijzer, dat op de rand gelast is. Het is bedoeld om de container op te kunnen hijsen. Ik gebruik hem voor wat anders. Ik steek de latten in het gat en breek de één na de ander op maat. Tussen de latten liggen ook tientallen trommelstokjes van beukenhout. De meesten zijn beschadigd. Zouden die van Sytze Pruiksma zijn? Zorgvuldig werp ik ze in mijn karretje, tot het vol is. Dan klim ik de container uit en beland met een sprongetje op de grond. Het is een mooie oogst, al was het niet waarvoor ik op pad ging.
Wat je bedenkt is niet altijd wat er gebeurt. Hoezeer ik ook geloof in wat ik doe, en dat dat goed is. De mens wikt, maar God beschikt, zei opoe. Nou had God kennelijk beschikt dat ik maar beter warm de herfst in kon, dan met dat vlot bezig te gaan. Om in Opoes woorden te spreken; alles op zijn tijd. Ik ga het volgende week wel weer proberen, met die drijvers. Nu dit. Ik buk me, pak de lange latten die ik opzij had gelegd. Ik leg ze op de berg hout in mijn karretje, precies zó, dat ik ook nog de bocht om kan. Ik open mijn zwarte fietstas. Die is nat van de regen. Ik pak de tweede spanband die daarin zit. Die trek ik strak over de berg hout heen. Nu zit het muurvast. Vol vertrouwen fiets ik weg. Zo kan ik elke kuil in Jochums Reed aan.
Ik draai met een vaart het veld op en rijd in één stuk door naar het houten hok in de hoek. De wilgebomen ernaast buigen steeds verder over het dak heen. Dat lekt nog steeds en het wacht op de laatste werkzaamheden. Eigenlijk is dat een pleehok. Er is nu toch niemand, dus gebruik ik het maar, in ruil voor het onderhoud. Fijn hoor, zo’n hok. Ik open de houten deur, trek de plastic bak uit het frame van de fietskar, en kieper hem leeg. Het begint te regenen met dikke droppels. Met een armvol houtjes ren ik de vijfentwintig meter terug naar huis. Snel klauter ik het natte bordes op en duik in mijn hol in. De herfst is echt aangebroken. En hier sta ik dan. Vlak voor me op de vloer ligt mijn welverdiende warmte. Ik open de klep van de kachel en verheug me.
.
.