Het is elf uur in de ochtend. Ik sluit de poort achter me. Met een
klik valt de deur dicht. Ik sta stil en kijk om me heen. Alle huizen
hebben een schutting om het erf, of een muur met een hoog gietijzeren
hek erin. Dat is om paarden en vreemde honden uit de tuin te houden.
Vlak naast me, voor de stenen muur die hun erf begrenst, zitten twee
oude vrouwtjes op een bankje. Ze kijken naar de oever, waar iemand
puin heeft gestort. Kapotte stenen en grind tussen grote bossen
watermunt. Ernaast staat één van de vele pruimenboompjes. Een hond
loopt over de verwilderde oever naar het water, en drinkt gulzig.
`Vroeger zag de beek er mooier uit dan nu,` klaagt de ene vrouw,`het
werd veel meer onderhouden.` De bewoners van elk huis zijn
verantwoordelijk voor het stuk van de beek wat eraan grenst. Zo was
het bij ons ook, drie eeuwen geleden.
Aan de overkant loopt een lange man met verende tred. Hij kijkt niet
op of om. Het is Costica, zijn zeis hangt over zijn schouder en aan
het uiteinde bungelt een tas. Het is hooitijd. De mensen werken hard.
Velen werken om hun huis te onderhouden en voor meer spullen. Het
liefst ook nog een auto. Of ze sparen voor een reis. Wie jong genoeg
is, gaat naar het westen. Daar is meer te verdienen dan hier. De
partner blijft alleen achter.
Ik snap best, dat de beek minder aandacht krijgt. Er wonen bijna geen
gezinnen meer. Toch zie ik in de verte een paar kinderen spelen met
keien. Ze maken een dammetje, om een klein zwembadje te maken. Die
kinderen logeren bij oma´s en opa´s. Maandenlang zie je ze, in de
zomer. In de winter zijn ze weer weg. Papa en mama wonen al jaren
ergens anders.
Ik kijk nog eens naar het stromende water. Ik vind de beek mooi. Ook
zoals hij nu is.
Ik loop langs het zandpad naar het noorden. Daar houden de huizen op,
en beginnen de velden. Het pad volgt nog steeds de stroom. Van een
afstandje zie ik hier en daar iets uitsteken, midden in de hoge
oeverbeplanting. Het lijken grote dingen. Grote gele blokken tussen
weelderig groen. Ik vraag me af wat het is. Als ik dichterbij kom zie
ik dat het koelkasten zijn, waarvan de metalen buitenplaten zijn
afgesloopt. Wat ik zie is het gele isolatiemateriaal, oud en goor.
Ik loop verder naar beneden, daar is de begroeiing niet meer zo
torenhoog. Ik baan me een weg over een berg plastic. Dan zie ik water
over keien stromen. Het is niet diep. Orchideeën groeien weelderig
naast een berg oude schoenen en ingedeukte pannen. Ik hurk ernaast en
laat het frisse water tussen mijn vingers door spoelen. Ongelooflijk
zo helder.
Net als ik terug wil lopen zie ik iets. Een oude spanband. Precies wat
ik nodig heb. Het scharnier van het kippenhok is kapot.
Lang leve de vuilnishoop.