Struinen om te planten

.

Alowieke van Beusekom

.

“Mag ik wat vragen,” begin ik “Langs de weg staat een katwilg, is het goed dat ik daar wat takken afsnoei om te laten wortelen?” (Onder het verhaal vind je de link om te luisteren.)

Het is lente, zeggen ze. Maar in Friesland is het nog koud, en het blad aan de bomen heeft zich nog niet ontvouwd. Ik heb tot 1 mei om te planten, zegt de kweker. Ik werk aan het verhalenpad. Het groeit onder mijn handen. Ik heb een paar mooie hazelaars gekocht met grote noten. Ja dat komt straks pas, want eerst moeten ze nog groeien. Maar daarvoor hebben ze wel beschutting nodig, hier op de vlakte. Daarvoor heb ik veel bomen en struiken nodig. Ik verzamel stekken en jonge loten, al dan niet geworteld. Ik spit ze uit hier op het terrein of ik zie ze als ik wandel of op de fiets zit. Ik geef mijn ogen de kost en aarzel niet om te vragen.

Bij de kozijnenhandel staan verwilderde bosjes met bloeiende gele Forcitia. Daar fiets ik nu heen.

Mijn fietskarretje rammelt op de weg. Het zit met een touw vastgeknoopt aan mijn bagagedrager. Dat gaat best goed, als ik maar geen scherpe bocht neem, dan schiet hij ernaast. Ik verlaat het fietspad en steek met ruime bocht in bij de kozijnenhandel. Ik zet mijn fiets op de standaard en loop op twee mannen af, gekleed in overals. Een enorme viking grijnst me toe, de ander bekijkt me aandachtig. “Bent u van hier?” vraag ik. Het is de kleinere man die antwoord geeft. “Ja. Zeg het maar.” Ik vertel wat ik van plan ben. “Vorige week was ik hier ook al even, om te vragen of ik wat jonge uitlopers mag wegscheppen. Ik leg verderop een bosje aan, zie je. Bij mij krijgen ze een nieuw leven als volwassen struik.” De Viking grijnst nog breder. De kleinere man is kennelijk de baas hier. Hij knikt en haalt zijn schouders op. “Je schept maar raak,” zegt hij. Het zal hem een worst zijn. Ik pak mijn schep en loop naar voren. Er is een hek, dat gesloten is. Erachter zie ik verwilderde buxussen en laurierkers met takken die ver over het pad hangen. Een merel schiet weg onder de struiken en ergens hoor ik een tjifttjaf. Dit is een vogelplek. Zou hier ooit nog iemand komen? Ik ga in elk geval niet door het hek. Laat maar. Ik loop terug naar de Forsitia, die vooraan staat. Over een paar liggende takken is een berg blad verteerd. Onder die voedselrijke compost zijn de takken gaan wortelen. Ik steek mijn spade er onder en raak meteen iets hards. Ik schraap de aarde weg en zie grindtegels. Kennelijk heeft het er hier bij de opening van het bedrijf heel netjes uit gezien. Ik kan de geworteld takken zo wegscheppen en knip ze af van de moederstruik. Ik schraap drie tegels schoon, zodat ze weer kunnen zien dat hier een mooi stoepje ligt. Zou iemand het zien? Ik denk het niet. Dan laad ik mijn karretje tot ik de bodem niet meer kan zien. Ik steek mijn hand op naar de mannen en fiets weg, naar het volgende adres.

Vlakbij een statig landhuis groeit een katjeswilg langs de weg. Welke het is weet ik niet precies. Er zijn wel vierhonderd wilgensoorten. De snelle schietwilg is overal dominant aanwezig. Er komen nauwelijks katjes aan. De katjeswilg die ik opzoek, bloeit met lieve gele pluisjes. Hij maakt overal takken waar hij kan, die als lange armen tussen de andere doorkronkelen. Het geheel maakt de indruk van een chaotische, uit de klauwen gegroeide struik. De onderste takken zijn altijd dood, maar sommige nog niet. Die red ik door ze te snoeien. Ik geef ze een eigen leven als boom. Dat gaat heel makkelijk. Je zet ze in de grond en ze doen het. Toch heb ik hier in de wijde omtrek maar vijf van die mooie katwilgen ontdekt. Dat kunnen er veel meer worden.

Zonder aarzelen zet ik mijn fiets langs de weg en loop de oprit op van het prachtige huis. Ik wil eerst even toestemming vragen. Naast het huis groeit een klein bos, op hoge ronde ruggen met greppels ertussen. Er staat een deftige paal in de hoek van het bos, met een tekst die je niet kan lezen. De stenen zijn groen van het mos. Je kan aan alles zien dat het heel oud is. Sinds ik het ontdekt heb, ben ik erdoor gefascineerd. Ik zou er graag eens op ontdekkingstocht gaan. Maar het hoort bij het landhuis.

Ik loop langs het keurig onderhouden grasveld naar het huis toe. Ergens achter hoor ik stemmen. Kleine jongens en een kort antwoord van een volwassen man. Als ik het hoekje omloop, zie ik twee jochies in de weer met een groot kleed. Een grijze man met een jong gezicht staat met een telefoon in zijn hand. Hij groet me opgewekt. “Mag ik wat vragen,” begin ik “Langs de weg staat een katwilg, is het goed dat ik daar wat takken afsnoei om te laten wortelen?” Hij knikt. “Ga je gang maar.” Ik bedank hem en kijk nog even bewonderend om me heen. Achter het huis staat een heel oud mooi gemetseld huisje met raampjes erin. Een schuurtje? “Wat een prachtige plek is dit!” zeg ik, nog steeds om me heen kijkend. De man grijnst. “Ja dat vonden wij ook,” zegt de man grijnzend. De jongetjes hebben intussen het kleed over een tafel gelegd en kruipen er onderdoor. Ze schieten tussen de man en mij door, de tuin in. Weg zijn ze. Ik vraag hoelang hij hier woont. “Een half jaar,” antwoord hij rustig. Dan kijkt hij abrupt naar zijn telefoon. “Ik moet nu even antwoord geven,” zegt hij verontschuldigend. Ik steek mijn hand op en loop weg. Als ik halverwege ben valt mijn oog op de struik, in het midden van het grasveld. Wat is het? Op dat moment gaat opnieuw zijn telefoon af. Hij pakt hem uit zijn zak en praat weer. Het is wat, als je zo’n drukke baan hebt en ook nog een groot huis, een tuin, en kleinkinderen. Ik ben maar wat blij met mijn kleine huis op wielen!

Ik loop het pad af. In de verte zie ik de katjeswilg al. Wat een mooie lange takken! Straks, als de lente komt, mogen ze bomen worden. Het wordt wat. Nee, het ís al wat!

.

Een stal voor mij en mijn ijzeren paard

.

.

Luister hier naar het gesproken verhaal.

.

Er is iets wat ik best moeilijk vind en dat is om hulp vragen. Aan vreemden onderweg gaat nog vrij makkelijk, maar het lastigste vind ik het om een grote vraag te stellen aan vrienden of kennissen.

Ik zoek een plek om de winter door te brengen.

“Ga naar de jachthaven in Akkrum,” had iemand me getipt, “dat zijn schappelijke jongens.” Ik had het wekenlang onthouden en gisteren ging ik er heen. De jongens waren inderdaad heel aardig, maar voor een winterverblijf kon ik er, heel begrijpelijk, niet terecht. Ik ben niet verbaasd, maar wel zonder doel. Al was het dan een hopeloos doel, het was er wel één. Nu zal ik nog even verder moeten trekken. Erg is het niet, met deze zachte temperaturen en af en toe een warm zonnetje tussen de stapelwolken door. Toch zie ik er naar uit om de stal te bereiken en me voor te bereiden op de herfst en de winter. Eindeloos onderweg zijn zonder rust, ik moet er niet aan denken. Ik wil een houtvoorraad aanleggen, een boek schrijven en vrienden opzoeken en thuis zijn met de kachel aan en een kaars in de vensterbank. Het komt vast goed, denk ik bij mezelf. Er komt altijd weer een oplossing. Met die gedachte rijd ik Akkrum uit.

Even voorbij Akkrum word ik ingehaald door een man op de fiets. “Waar gaat de tocht heen?” vraagt hij. “Naar een boerderij waar ik mijn accu kan laden!” roep ik. “Oh, kom maar naar mij hoor,” zegt hij. “Die boerderij met al die witte vrachtwagens, daar is het.”
Even later sta ik op zijn boerderij tussen de witte vrachtauto’s geparkeerd. De transportboer is de hartelijkheid zelve, hij bewondert mijn mooie huisje, vertelt aan alle chauffeurs hoe ik ermee rond reis en brengt me in de avond een kop warme geitenmelk. Naast me hebben twee vervoerders hun laadruimtes met de kont naar elkaar toegekeerd, om een vrachtje over te schuiven van de ene wagen in de andere. De chauffeurs weten precies wat ze moeten doen en waar ze heen gaan. Ik kijk en denk aan mijn eigen bestemming. Waar ga ik heen? Wat zal ik doen? Op dat moment besluit ik te doen wat ik tot nog toe niet durfde. Ik bel een oude kennis van me, in Rotstergaast.

Het is leuk om haar stem weer te horen. Ik hoef niet eens veel te zeggen. “Kom je langs?” vraagt ze, ik zeg dat ik hoop van wel. “Maar ik weet het nog niet zeker hoor! Ik weet niet waar mijn winterverblijf zal zijn. Als dat de andere kant op is, dan kom ik niet bij je in de buurt met mijn wandelhuisje.” Haar uitnodiging komt vrijwel direkt. “Dan kom je deze winter toch bij mij staan!” zegt ze hartelijk. Ik gloei van blijdschap en opluchting. Wat heerlijk om ergens heen te gaan waar ik een tijdje thuis kan zijn. “Dan help ik je met het onderhoud,” zeg ik. “Dat doe ik graag.”
We houden contact. Wanneer ik ophang kan ik het bijna niet geloven, ik nader de stal! En volgend jaar, als de lente losbarst, zal ik vol energie weer verder trekken, met mijn ijzeren paard. Heerlijk.

.