.
.
EEN EEUWENOUD DILEMMA
.
.
Zo even was hun omarming nog innig. Een man en een vrouw staan stil naast elkaar. Zij is klein, taai en lenig, haar lange dikke vlecht glanst als rood goud in de zon. Zijn brede schouders hangen werkeloos neer onder zwart-grijs haar. Als bevroren staan ze te staren naar de kloof voor hun voeten, waar alle speelsheid van zojuist in verdwenen lijkt te zijn. Aan de andere kant zijn heuvels vol kamille, duizendblad, korenbloem, klaprozen en nog veel meer. Een groepje lindebomen geurt weldadig. Kleine rotspartijen en bosjes strekken zich uit als een vlekkendeken. Er doorheen zijn diverse kronkelwegen te onderscheiden. Het kruidige weiland lokt en geurt. Er graast een wit gevlekt paard en een ezel. De schimmel loopt omlaag naar een meertje, omringd door riet, elzen en wilgen. Ze kijkt naar de soepele tred en ziet hoe het dier zich vooroverbuigt om te drinken. Ze kijkt vragend naar haar lief, die nog steeds naast haar staat. Hun omhelzing zindert nog na, als een stroom van het klaarste water. Het geeft haar kracht. Ze kàn het, weet ze. Juìst nu!
“Nee,” antwoordt hij haar vragende blik, “ik spring niet. Jij bent jong en vol energie, ik ben oud.” Ze kijkt hem ontsteld aan. “Jij oud? Dat dènk je maar. Was het niet heerlijk, te ravotten in de rivier en klommen we niet in de hoogste bomen?”
“Nee. Ik doe het niet. Veel te groot, dat land aan de overkant. En wat heb ik daar? Hier heb ik een huis en een vijver met vissen erin. En mijn hondje. Ik kan het niet.”
“Dan spring ik alleen,” zegt ze. Ze neemt een aanloop en maakt een sprong als een reuzenpanter. Tegelijkertijd gebeurt er iets merkwaardigs. Terwijl ze door de lucht vliegt, verdwijnt het ravijn. Maar zodra haar voeten de grond raken is het er weer. Ze staat aan de overkant van een gapende spleet.
“Zag je het?!” roept ze hoopvol, “Jij kan het òòk!”
“Nee,” zegt hij “Ik denk niet dat ik dat ook kan.”
“Ik ga nu verder,” de woorden komen met moeite uit haar mond. “Lief, kom mee! Dan kunnen we samen jong zijn in dit prachtige land.”
“Ik kan het niet. Jij bent een optimist en je kan bergen verzetten. Ik niet. Ik geloof er niet in.”
Ze draait zich resoluut om en loopt verder. Duizend kleuren groen breken in het licht van haar tranen. Nog een paar maal kijkt ze achter zich, strekt haar armen zo breed uit, alsof ze de hemel wil omvatten. De hemel boven haar hoofd is het enige wat ze nog met hem deelt. Zijn profiel verdwijnt langzaam in de verte. Hij kan nog steeds springen, denkt ze. Maar toch blijft ze niet staan. Het kronkelpad voor haar voeten lokt, het lijkt een eigen leven te leiden. En veel dieren lijken haar als nieuwkomer te willen zien, de roodborst, het paard en de ezel. Vanuit de struiken kijken er nog meer toe, die wel nieuwsgierig, maar minder dapper zijn. Om haar hoofd zoemt een dikke hommel. Dan hoort ze voetstappen. Over het pad loopt een man, hij komt rustig haar kant op. In zijn hand heeft hij een dienblad, met geurend brood en een rode theepot er op. “Welkom!” roept hij stralend. Ze lacht terug.
Een gedachte over “Aan de overkant”