.
.
Het zijn mijn laatste dagen in Brabant. Er komt iemand het veld opgefietst. Of eigenlijk, een jongensachtige man van een jaar of vijftig. “Hallo, ben jij Alowieke?” vraagt hij onmiddellijk. “Ja!” roep ik verrast, “en dinsdag ga ik verhuizen.” Ik hoor dat hij Martijn heet en dat hij al drie jaar van plan was mij op te zoeken. “Dan ben ik nog net op tijd!”
Martijn blijft drie dagen. We praten heel wat af. Er ontstaan inspirerende ideeën en we wisselen adressen uit. “Ik kom bij je langs, op Frijlân!” Dat is het laatste wat hij roept, wanneer hij weer verder rijdt. Ik vind het leuk, dat hij komt. Hij neemt drie walnootboompjes mee en een stel hazelaars, zegt hij. Fijn!
Het is zover. De dag van de verhuizing is aangebroken. Ik heb goed geslapen en ben blij dat Dick komt. Ik verzamel de laatste spullen die naar binnen moeten en als ik klaar ben komt hij net precies aanfietsen. “Héé, jij bent lekker vroeg!” roep ik. Dick is om vijf uur opgestaan om me te helpen met inpakken, mijn fiets, het keukentje, een grote emmer vol lijmklemmen. Uiteindelijk staat het helemaal vol. Precies om half tien ligt alles vast op zijn plek, zonder dat er iets kan omvallen. De chauffeur is er nog niet. Ik kijk op mijn telefoon. Er is een bericht. De chauffeur heeft pech, hij moet eerst de lier repareren en komt in de loop van de middag. Dick en ik wandelen de hele middag in de zon, over de velden en in het bos. Het is heerlijk warm en bijna windstil. Overal fluiten de vogels.
.
.
De bel rinkelt als we het erf oprijden. Een paar vrouwen staan te kijken wanneer de witte vrachtwagen het erf opkomt. Ik zit in de cabine en kijk achterom. “Leuk hè, die bel aan mijn wagen.” Jan, de chauffeur grijnst. “Het is net een ijscowagen.” Jan rijdt al twintig jaar met vracht. Hij neemt de haakse bochtjes zo perfect, dat ik niet anders kan dan bewonderend vanuit het raampje kijken hoe hij vlak langs de sloot, vlak langs de berg betonplaten manoeuvreert. We stappen uit en langzaam wordt mijn kleine huis de rijplaat af gereden, heel langzaam rolt de lier af en raken de wielen de Friese bodem.
.
.
De wind rukt aan mijn wagen. De wind komt uit het Noorden en staat dwars op mijn huis. Ik heb net de zonnepanelen recht gelegd, die door het rijden waren verschoven, de betonplaten voor mijn deur aangeveegd, en een matrasje uit de sloot gehaald, die onder mijn vloer was weggewaaid. Ik heb de boompjes water gegeven en een Roomse Kervel geplant. Zolang ik niks geplant heb, voel ik mij niet thuis.
.
.
Door het ene raam heb ik uitzicht op de boerderij. Voor het andere raam is een sloot en een grasvlakte. Ik hoor het gieren van de wind door de smalle kier van mijn daklicht. Heel in de verte hoor ik een pauw. Het geluid van vogels ontbreekt totaal. Dit is de plek waar ik ga planten, bomen, struiken en bloemen. Dit is de plek die herboren moet worden. Daarvoor ben ik gekomen. De wind neem ik voor lief. Hij schudt mijn wagen heen en weer en waait mijn fiets om. Toch maar gauw een schutting bouwen. Eentje waar je doorheen kan kijken. Want op een plek waar alles wegwaait, daar kan je niets beginnen.