Luisterend naar bomen en boeren

.

.

Liever klein en bedachtzaam, dan groots en meeslepend. Dat is wat de bomen me zeggen. En ook de winterkoning. (Klik op de knop onder de tekst voor de luisterversie van het verhaal.)

.

Het is 22 mei. Er waait een stevige bries en een windvlaag doet mijn kleine huis heen en weer schudden. Het geïmproviseerde windscherm doet zijn werk, het dikke transparante zeil houdt het prima. Een winterkoning heeft mijn plekje ook gevonden. Hij vergezelt me dagelijks, en heeft er zijn nest in gebouwd. Het is mooi verscholen onder een overstekend stuk zeil, op de schutting van pallets en riet. Een rond huisje van gras en mos, met een perfect rond gaatje erin, waar hij precies doorheen past. Heftige rukwinden brengen het niet van zijn plek. Ik hielp met het fundament. Met takken en latjes slepen, daar komt immers een reus aan te pas. Ik kijk er steeds naar. Maar nu zie ik de kleine vogel niet. Is hij er wel? Japie? Ik heb het beestje maar een naam gegeven. Ik kijk en kijk. Het wordt schemerig, de wind gaat liggen. Dan komt Japie ineens naar buiten. Hij duikt onder de wagen om vliegjes te vangen.

Het is één van de verhalen, die groeien wanneer je neerstrijkt. Het verhaal van deze plek krijgt steeds meer kleuren en facetten. Als ik uit het raam kijk zie ik wuivend gras met donkere pluimen. De boterbloemen schitteren als kleine sterren. Langs het Swettepad staan de kerspruimen, die ik plantte. Ik kijk naar ze en zorg ervoor. Als ik het niet doe, doet niemand het. Er komt een maaimachine die ze om maait voor ze groot zijn. Of iemand zet er een caravan tegen aan. Zolang ik waak gaat het meestal goed. Ik kijk of ze niet te nat staan en hoe ze groeien. Ik graaf een gat voor wateropvang. Ik probeer ze niet te vaak te verplanten. Ook wanneer de boer erom vraagt, leg ik geduldig uit waarom dat volgens mij niet verstandig is. Elke boom groeit anders. Ook bomen van dezelfde soort.

De kerspruimen die van begin af aan in de wind staan, groeien recht omhoog, de takken dicht tegen zich aan, om zo min mogelijk wind te vangen. Anderen staan onder hoge wilgen en groeien juist ver één kant op met hun takken, zo snel mogelijk naar het licht toe. Hier ben ik geworteld, hier moet ik het mee doen. Dat is de instelling van de boom. Doorgaan met wat je doet, op de plek waar je voeten in aarde hebt gevonden.

In 2019 begon hier mijn reis. Ik beschreef het in het boek: “Langs kantelende wegen.” En hier ben ik terug gekeerd. Terug bij mijn bomen. Zij zijn het, die me vertellen wat wijs is. Geworteld en licht tegelijk. Licht, met knoppen die voorzichtig ontluiken, in de kille lente van het Noorden.

Het planten gaat door. Ook dit jaar heb ik er velen in de grond gezet, langs het Verhalenpad. Nu de bomen zijn geplant ga ik weer op pad. Niet met het huis. Het zou zonde zijn om de winterkoning zijn nest te vernielen. Het zou zonde zijn van al het gedoe en de energie. Ik zou niet eens wegkomen, want het veld is nog altijd modderig. Nee, ik ga maar een heel klein stukje, een dagtocht. In het verlengde van mijn Verhalenpad loopt mijn pad natuurlijk door. De weg leidt langs de route die ik tijdens mijn reis maakte. Ik kwam in Weidum en Hûns. Ik kwam bij de boerderij van Auke en Rennie. “Op de Him,” heet de plek. De biologische veeboer. Daar wil ik nu weer heen. Ik wil melk kopen in hun boerderijwinkel. Ik heb nooit meer iets van ze gehoord en ben benieuwd hoe het gaat. Ik kijk op de kaart, wat de beste route is. Zonder Wandelhuis kan ik ook het voetpad langs de vaart nemen. Dan kom ik precies uit bij boer Auke. Het is wel negen kilometer. En dan weer terug!

Net zoals de bomen een verhaal vertellen van de plek waar ze staan, zo zijn deze mensen. Hun wortels gaan diep. Boer Jochum heeft zijn verhaal. Ook de jonge boer Sjoerd en boer Auke zijn verbonden met hun land. Bomen en deze boeren, ze boeien me beide. Nu ik geworteld ben, voel ik me lichtvoetiger. Ik ben niet gehinderd door mijn opvallende sleurhut, lege accu’s of scheve wegen. Ik ben niet opgehouden door kijkers, passanten of een boek dat ik ondertussen schrijf. Ik kan beter mijn ritme aanhouden en bij mezelf blijven. Dat zint me. Liever klein en doordacht, dan groots en meeslepend. Ik denk aan de bomen. Blijf waar je bent en vind daar je weg. Dat is wat ze me zeggen. En de winterkoning zegt het ook. Ik denk aan ze. Steeds weer.

.

Levende wegen

.

.

Ik ben geen reiziger. Ik verzamel verhalen en ik help met het scheppen ervan. “Het rijdende verhalenhuis,” staat er op mijn wagen. Dat klopt. Mijn huisje kàn rijden. Maar ik kies ervoor om te blijven. Deze tijd vraagt daarom. (Luisteren naar het verhaal kan ook, via de knop onderaan de tekst.)

Verdorie, trap ik alweer met mijn klomp in een diepe plas. Ik sta in de wei, met de spade in de hand. Je ziet het niet. Al dat regenwater is verborgen onder het lange gras. Je trapt er in zonder dat je er erg in hebt. En die arme meidoorns staan te verzuipen zonder dat ik het in de gaten had! In het midden van het land heeft zich een ondiepe kom gevormd, daar watert het niet af, ondanks de greppels. Langzaam voel ik mijn sok nat worden. Het regent dikke droppels en ik graaf door. Het moet nu gebeuren, want de pas geplante meidoorns redden het anders niet. Een mooie grote struik is er erg aan toe. In een paar uur tijd zijn de blaadjes bruin gekleurd. Gelukkig zag ik het. Voor deze ene is het vast te laat, maar voor de anderen misschien nog niet.

Aan mijn klompen kleven grote hompen klei. De modder kruipt over het randje heen, mijn natte sokken in. Stom, ik had mijn nieuwe laarzen aan moeten doen. Nou ja, het geeft ook niet. Ik heb het op tijd gezien, dat is belangrijk. Ik graaf kuilen en sleuven, waar het water in kan. Sleuven, slenken en wadi’s, tussen de jonge boompjes door, langs het kronkelpad.

Ik maak het pad niet, het ontstaat. De aarde zit vol geheimen, die zich gaandeweg onthullen. Kuilen, wortels, verborgen zaad. De gang van een mol of het huis van een groep duizendpoten. Ik kan de aarde mijn wil opleggen. Een betegeld pad maken, regelrecht naar perken die ik heb afgebakend. Perken met mijn voedsel. Wat ik wil eten. Ik ben de ontwerper en de baas. Het kan best, nooit meer moddersokken in mijn klompen. Maar ik doe het niet. Ik doe het anders. De aarde en ik zijn steeds in gesprek. Het is geven en nemen, en ik maak kleine stappen. Langzaam vinden we een vaste loop, langs de heuvel, om de kuilen heen. Een pad als dat van de hazen. Elke ochtend rennen ze, ik zie ze tikkertje doen. Daardoor blijven de paden vers, want anders groeien ze dicht.

Zo maak je een Verhalenpad. Niet door te betegelen, want al die rijen tegels maken geen verhalen, ze pletten ze. Een Verhalenpad is een gesprek met de aarde, met de mensen, met wie je oploopt. Sommige mensen denken dat ik een reiziger ben, en een verhalenverteller. Maar ik ben geen reiziger. Ik verzamel verhalen en ik help met het scheppen ervan. “Het rijdende verhalenhuis,” staat er op mijn wagen. Dat klopt. Mijn huisje kàn rijden. Maar ik kies ervoor om te blijven. Deze tijd vraagt daarom. In Nederland is ruimte schaars. In smalle kaalgeschoren bermen is nauwelijks ruimte voor bloemen en beestjes. Ik kan daar overnachten met mijn huisje, in dat smalle strookje, naast de weg. Auto’s en trekkers rijden vlak langs me heen. Soms word ik uitgenodigd. Die mensen hebben een oase gemaakt, om hun huis. Een plek waar je op adem kan komen en waar een palet aan verhalen zich kan wortelen. Ik kan hun gastvrijheid genieten, we kunnen onze verhalen delen en genieten van een vol glas wijn. De eerste avond is prachtig, de tweede is mooi, de derde misschien ook nog wel. Maar daarna raakt de wijn op. Als ik te lang blijf, dan teer ik op hún verhalen. Alles wat zij met vuur en vlam hebben verdedigd, of met veel zweet hebben onderhouden. Het kost moeite om iets voeten in aarde te geven, het afbreken ervan gaat duizend keer sneller. Toerisme is daarop gebaseerd, wandelen op verhalen van anderen. Er worden steeds meer wegen aangelegd om die verhalen van anderen te bereiken. Wegen die weer andere verhalen pletten. Het is een dodelijke weg, die ik niet wil berijden.

In een tijd dat levende verhalen schaarser en schaarser worden, wil ik ze scheppen. Op dit postzegeltje land maak ik het begin van een nieuw, levend pad. En ooit, als alle mensen ontdekt hebben dat het paradijs onder hun eigen voeten ligt, ja, dan zal ik vertrekken en de verhalen aan één kunnen rijgen. Het Rijdende Verhalenhuis zal eindelijk weer rijden op een pad dat bloeit van scheppingskracht. Zal ik dat meemaken? Misschien is dat wel nooit. Dan geef ik mijn stokje door aan een jonge zielsverwant. Een twintiger, die het begrijpt. Ik ontmoet er steeds meer en elke keer ben ik verrast.

Soppend in mijn klompen loop ik terug over het pad, dat zich vormt door mijn voetstappen. Het regent nog steeds en het is koud. In de kou groeit alles trager. Het maakt niet uit. Ik heb de tijd.

.

.

Vitale fossielen

.

.

Als deze oude vlier was hij, een man uit een heel andere tijd, die voor ons lag. Door hem zag ik een glimp ervan. Fossielen zijn ze, mensen vergroeid met hun bodem. Vitaal zijn ze, door hun enorme voeten in aarde. (Onder de tekst staat de knop om het verhaal te beluisteren.)

Er zijn plekken waar de tijd stil staat. De Swetteblom is zo’n plek. Zo heet de boerderij waar ik sta, met mijn Verhalenhuis. Om er te komen moet je een lang pad af van wel twee kilometer. Daar loop ik nu. Het heeft veel geregend en in de kuilen staan plassen. De klei in de weide is zompig. Dat is fijn voor de vogels, die kunnen er nu goed hun voedsel vinden. Ik zie meeuwen. Ik hoor de heldere kreten van twee scholeksters en de roep van een eenzame kieviet.

Dit gebied is ooit zeebodem geweest. Al eeuwenlang doet men zijn best het water kwijt te raken. Ook langs weerszijden van dit pad is water. Er groeit jong riet langs en biezen. De oevers zijn stijl, om zoveel mogelijk land te benutten. Ze worden al decennialang kortgemaaid, anders groeien de sloten dicht en dat is slecht voor de afwatering. En nu is het avond. Ik loop rechts langs het grindpad, mijn blauwe klompen nog net in het platgereden gras. Ik kijk naar de kerktoren van Jellum, die scherp afsteekt tegen de lichte lucht van de ondergaande zon. Maar één kleine boom breekt de lijn van de horizon. Ik kijk ernaar en kom dichterbij. Als ik er ben, stop ik verwonderd. Het is de oude vlier. Ik vraag me af wat zijn verhaal is. Grijs is hij en rafelig. En toch laten de maaiers hem steeds staan. De gepensioneerde boer zegt dat hij er al stond toen hij klein was. Ondanks die ouderdom zie ik allemaal frisgroene lenteblaadjes. Hoe wonderlijk toch. Het doet me denken aan een ontmoeting, lang geleden.

Ik ben tien jaar, wanneer mijn vriendin me meeneemt naar haar overgrootvader. Die is oer-oud, wel negentig, zegt ze. Hij woont al zijn hele leven in hetzelfde huis. Er is geen kraan, maar een pomp in de keuken. En geen toilet maar een poepdoos. Samen met haar oudere broer gaan we er naartoe. Ik heb een bonte zakdoek om mijn hoofd gebonden. Mijn vlechtjes bengelen er nieuwsgierig onder uit. Dat vind ik wel passen, voor een bezoek aan zo’n oude man. We rijden een uur. Dan zijn we er. Een lange grijze vent doet open. Niet beverig of krom zoals ik gedacht had, maar rechtop en met een sprankeling in de ogen. Ik staar hem ongelovig aan en kwiek loopt hij voor ons uit. Hij laat ons zien hoe de pomp werkt, in de keuken. En de plee. Hij poept op een poepdoos maar plassen doet hij ergens anders. Achter het huis is een moestuin. Daar gaat de poep naartoe. Het boeit me mateloos. Nooit meer heb ik zo’n mens ontmoet als hij. Hij was een man uit een heel andere tijd, die voor ons lag. Door hem zag ik een glimp ervan. Zijn huis was ouder dan hijzelf en alles was zoals het in 1895 ook al was. In dat jaar was hij tien, net als ik toen. Fossielen zijn ze, mensen vergroeid met hun bodem. Vitaal zijn ze, door hun enorme voeten in aarde. Ze zijn als de oude vlierboom, die halverwege het pad staat. Dingen die blijven en daar oud mogen worden.

Dingen die blijven.

“Blijf”.

Dat zegt een stem in mij, steeds weer.

Ik ben een geboren ontdekkingsreiziger. Mijn vlechtjes wiebelden levendig heen en weer. Ik speelde zwerfhondje. Ik wilde zwarte piet worden, omdat ik dan mee kon met Sinterklaas en Spanje kon zien. Later wilde ik bergbeklimmer worden en archeoloog. Ik struinde dwars door het bos, dat voor mij de jungle was. Ik poerde in bodems van sloten, bouwde hutten en zwom in het kanaal. Ik fantaseerde over een leven als nomade. Maar toen was er die man. Hij maakte diepe indruk op mij. De man die altijd gebleven was waar hij was. Die zo oud was, dat ik me het nauwelijks kon voorstellen.

Nu sta ik hier, in Friesland. Het pad loopt voor me uit, naar mijn eigengebouwde huisje op wielen. Met mij mee reist de mythe, dat ik er stad en land mee heb afgereisd. Een verhaal dat kennelijk bij me hoort. Maar in werkelijkheid sta ik stil. Ik beweeg in stilte. Na een reis van drie maanden keerde ik terug naar de plek waar ik begon, in 2018. Terug rolden mijn wielen, over dit lange pad, de Jochumsreed. Het grind knerst onder mijn blauwe klompen. Langzaam wordt het donker. Wolken verdwijnen en een sterrenlucht komt te voorschijn. In de verte zie ik vaag het licht van de vuurtoren, twintig kilometer verderop. Daar begint de zee. Het einde van de wereld en alles wat daarachter is. Ik laat de oude vlier achter me en loop terug naar huis. Het grind knerst. Traag zet ik mijn ene voet voor de andere. Mijn wortels gaan dieper en dieper.

Hoe langzamer ik ga, hoe meer het groeit.

.

.

.

De eerste meiregen

.

.

Ik kijk door de kier van de deur. Snel vliegen de wolken door de hemel, als witte droomboten met bollende zeilen. De hopi indianen zagen ze ook. Als het regende, zoals nu, dan werd het land gezegend door de wolkenmensen, die zo neerdaalden en rivierenmensen werden, die terugstroomden naar de zee, om dan weer op te stijgen, de hemel in, als waterdamp.

(Ga naar het voorgelezen verhaal door te klikken op de audiobalk onderaan.)

.

.

Als bij toverslag is het weer veranderd. Viel er gisteren nog een stortbui, vandaag verkwikt een zacht regenbuitje het land. Ik heb de kruiwagen aan de kant gezet, en zit op de drempel van een schaftkeet, die tijdelijk in de berm is gezet. Inmiddels is dat al een half jaar. Hij heeft maar twee wielen. De ingang is scheef omhoog gekieperd en mijn voeten bengelen de afgrond in. De deur hangt op een kier. De regen valt er tussendoor, nog net op mijn knieën. Het is maar een beetje, ik vind het niet erg. Ik luister naar de drukke karekiet in het riet en de ratelende rietzanger. Ik kijk door de kier naar de wolken. Ze zijn net zoals ik ze als kind al tekende, een platte onderkant en een wollige schuimkraag van boven. Ze vliegen snel door de lucht. Boven ons hangt een dikke grijze wolk leeg te regenen, maar aan de horizon zijn ze wit en talrijk als een glanzende kudde schapen.

Als zestienjarige keek ik naar de lucht met heimwee. Het leek of ik daar thuishoorde. Ik zou zo weg kunnen vliegen, het licht in van de ondergaande zon en me op de roze wolken kunnen vlijen. Maar ik wist, dit is niet het moment om weg te vliegen. Geboren worden is al heel wat. En nu werd ik volwassen. Ik moest leren landen met handen en voeten in aarde, zonder de wolken te vergeten. Opgroeien, als een boom.

Ook later heb ik de wolken gezien. Dat was na de dood van mijn grote liefde. Op dat moment leefde ik in een grensgebied, mijn hand reikte uit naar hem, die aan de andere kant was. Vooral in mijn dromen. Op een nacht liep ik over een luchtbrug, een hangbrug die nergens begon en nergens eindigde. Het had een leuning van zacht touw. Ik liep erover en opeens was daar het einde. Witte wolkenkoppen lokten me om in weg te zakken. Maar voor ik een stap verder kon doen, stond daar een man. Ik kon niet om hem heen. Hij schudde zijn hoofd. “Nee,” zei hij zonder woorden, “Jij nog niet. Jij hebt nog iets te doen.” Verbaasd werd ik wakker. Kippenvel.

Wolken zijn niets anders dan waterdamp. Water is leven. Wij mensen bestaan ook voor een heel groot deel uit water. De Hopi indianen geloven dat we, wanneer we dood zijn, opstijgen als waterdamp, en dat we dan wolkenmensen worden. De Hopi hebben vele duizenden jaren geleefd, dit gelovende, met respect voor al het leven. Als het regende, dan werd het land gezegend door hun voorvaderen, door de wolkenmensen, die zo neerdaalden en rivierenmensen werden, die terugstroomden naar de zee, om dan weer op te stijgen, de hemel in, als waterdamp. Snel vliegen de wolken nu door de hemel, als witte droomboten met bollende zeilen. Ik kijk door de kier van de deur. Langzaam wordt de regen minder. Ik ga naar buiten. Ik was mijn handen met het natte gras. En nóg een keer. Met mijn natte handen verfris ik mijn gezicht. Heerlijk. Het doet me goed. Dan loop ik terug, het Verhalenpad op, om aardperen te planten, reuzenriet en gele lupinen.

Die avond eten we rode kool met aardappelen van de markt. Opeens zegt mijn vriend Dick: “Weet je wel dat het 1 mei is? Het is Beltane. Jij hebt mij vertelt wat dat is. Een Keltisch vruchtbaarheidsfeest.” Langzaam dringt het tot mij door. Vandaag wás het! Er zijn twee feesten, Beltane in de lente, en Samhain in de herfst. Op die momenten is de grens tussen de wereld van de levenden en de doden het kleinst. De dauw die dan op het gras ligt is heilig en doet alles groeien. Was je met de zachte meiregen van de eerste mei, en het maakt je vruchtbaar en mooi, van binnen en van buiten. Op één mei zijn de wolkenmensen bij ons, als een voltallig orkest, om ons en de aarde te helpen om tot bloei te komen.

Wist ik dat? Terwijl ik daar zat en de regen bewonderde? Toen ik mijn handen waste en mijn gezicht? Vast! Ik geloof het. En daar kan de wereld nooit slechter van worden. Kijk naar de Hopi indianen, die duizenden jaren hun cultuur hebben kunnen behouden. Samen brengen wij de magie terug. Het water verbindt ons.

.

Luister hier naar het voorgelezen verhaal.

.

Over de Hopi's.
De Hopi-indianen wonen al duizenden jaren in het noordwesten van Arizona. Hopi' kan worden vertaald als een vreedzaam persoon. Deze Zuidwest-Amerikaanse Indianen bewonen een gebied dat de Black Mesa wordt genoemd, een plateau dat 300 meter boven de omliggende graslanden uitsteekt en naar deze plek verwijst als het centrum van het universum. Ze zijn volledig omgeven door het veel grotere Navajo-reservaat.
Hopi woonde in pueblos of adobe-huizen gemaakt van gedroogde klei en steen. Ze hadden platte daken en meerdere niveaus waar je kwam via een ladder. Eerst had je een ondergrondse catacombe, genaamd een Kiva, bedoeld voor religieuze ceremonies. De bovenste verdiepingen bevatten appartementen zodat de hele familie in het huis kon wonen.
De Hopi-taal is een complexe en moeilijke taal die afstamt van de Azteekse taal en geen verband houdt met andere pueblo-talen. De taal staat bekend om zijn unieke uitdrukking van tijd- en ruimte, die totaal anders is dan onze Westerse tijdsbeleving. 
Land- en tuinbouw waren de hoeksteen van het traditionele Hopi-leven. Met meer dan twintig verschillende maïsvariëteiten, waaronder geel en blauw, was het het meest voorkomende gewas. Ze verbouwden ook pompoen, niet alleen om te eten, maar ook om instrumenten en gebruiksvoorwerpen van te maken. Pompoenen en bonen werden tussen de mais in gezet. De bonen klommen in de mais en gaven de voedzame plant zijn stikstof, en de pompoenen hielden de bodem bedekt en vochtig. Te samen noemt men ze ook wel “De drie gezusters”. Op die manier put je het land nooit uit. Ze verbouwden ook zonnebloem om kleurstoffen en oliën te maken en katoen en tabak.
De Hopi waren bekwame ambachtslieden en hadden een speciale flair voor het maken van aardewerk en ingewikkeld geweven tapijten.
Hopi-aardewerk is zelfs een van de meest herkenbare van alle aardewerkstammen met zijn levendige kleuren en duidelijke hiërogliefen. Het prachtige werk vereist veel aandacht voor detail en urenlang hard werken. Alles wat ze maakten werd gebruikt in het dagelijks leven.
Uit: Native American Indian facts.

Bekijk hier hun verhaal: https://www.pbs.org/video/hopi-origin-story-dc0awe/

.

.

.