Herfstwerk

herfstwerk 0002

De lucht is grijs als een grauw laken. Het motregent. Ik ben klaar met ontbijten en de dagelijkse oefeningen. Wat nu? De grijze stilte maakt me traag. Ik besluit om eerst een rondje te gaan lopen, voor ik aan het werk ga. Om mijn woonwagen scharrelen bruine kippen en wit-met-zwarte, op zoek naar zaad en beestjes in het gras.
Ik loop het trapje af van het bordes en verder het gras over, tussen de bosjes door, het zandpad op. Het monotone geluid van landbouwmachines, dat pas nog onophoudelijk klonk, is gestopt. De horizon verdwijnt in een mistige verte. Waar deze zomer uitgestrekte maisvlaktes lagen, zie ik nu omgeploegde akkers met her en der uitstekende stompjes stengel. De zanderige grond is donker van de regen. Er vliegt een groepje kauwtjes, verder is er geen beest te zien. Als ik langs de wei van de manege loop, schrik ik op van een koppel patrijzen, dat de vlucht kiest. Maar konijnen zie ik nergens, geloof ik. De jagers hebben goed hun best gedaan.
De vochtige kou doet mijn vingers verstijven. Ik trek aan de mouwen van mijn jas, tot ver over mijn vingers. Het begint iets harder te regenen en ik loop stevig door. Ik wil graag nog een tak uit het bos halen, voor die kletsnat geregend is. Ik wil geen nat hout in mijn kachel. De onderkant van mijn klompen is ook vochtig en geeft wat mee, als ik op een takje of steentje stap. Ik zal er binnenkort wel doorheen gaan.
Even later ben ik bij het bos. De tak die ik heb klaargelegd, ligt achter een bos grote varens. Ik neem hem op mijn schouder en wandel terug. De beboste oase van de camping is van verre te zien, over de rechte weg. Daar is de grinderige oprit al. Ik loop door naar het natte veld. Aan de rand ervan, tegen een bosje, staat mijn roestrode woonwagentje, nog steeds omringd door bloemen. Mijn thuis. De tak leg ik te drogen onder de wagen.
Als ik binnenkom straalt een heerlijke warmte mij tegemoet. Mijn kachel is een beste. Hij gééft warmte en houdt het nog vast ook. Want mijn huisje doet dat niet. Het zijn maar dunne wandjes.
De nieuwe wagen wordt anders. Zo’n zware kachel neem ik echt niet mee op reis. Dus er komt een dikke laag schapenwol die kou buiten moet houden. Wol neemt vocht op en laat het ook weer los. Zo heb ik geen last van condens en eventuele schimmels.
Op mijn witte werk- en eettafel ligt een dik boek vol tekeningen en berekeningen. Soms wel vier of vijf keer herzien. Vorige week heb ik drie dagen besteed om al het soortelijk gewicht op te tellen, van de materialen die ik nodig heb. Inclusief kachel. Ik was er duizelig van.
Ik ben al zolang bezig. . . Mijn blik glijdt van het boek naar het raam. De kippen schuilen onder een afdakje, samen met een klein konijntje.
De herfst is echt begonnen. Grauwe luchten, regenval, het is me best. Het werk ligt klaar op tafel, de kachel gloeit knus en warm. Ik ga er wat moois van maken.

Ontwerpboek wiekieskolibri 001

Wakker worden met een droom

.

Overstroomde rivier met muildier 001

.

Ik ben maar één nacht weggeweest. Perplex kijk ik naar de drastische verandering in het rivierlandschap. Ik sta op de dijk en kijk naar het snel stromende water. Stijgt het nog steeds? Ik weet het niet. Tot mijn verbazing stroomt de rivier niet naar zee, maar landinwaarts! Is er iets met de waterkering? Ik wist dat de nood hoog was, maar zó hoog… De uiterwaarden staan blank, maar de dijkhuizen staan er nog. Mensen met lieslaarzen aan hebben hun tuinmeubilair veilig gesteld. Aan een lang touw drijven de keurig gelakte houten stoelen in een sliert mee met de stroom. Het einde van het touw zit vast aan de paal van een pergola. Ze waren er vast trots op. Nu stappen ze in de auto en rijden weg. De evacuatie is in gang gezet.
Hoe zou het met mijn makker Gerrit zijn, mijn trouwe roodharige muildier? Hij stond daar vlakbij, in de wei. Snel fiets ik verder naar de nabij gelegen brug. Als ik er boven op ben, kijk ik naar beneden. Het water, anders metersver weg in de diepte, kolkt nu een stuk dichterbij, onder mijn trappers. Aan de overkant gekomen, zie ik Gerrit meteen. Hij klimt net omhoog, het droge op. Ik haast me naar het druipende dier toe, en droog hem met hooi en mos uit de berm. Hij raakt me aan met zijn fluwelen snoet alsof hij wil zeggen: “Waar wàs je nou?” Maar we kunnen niet te lang blijven staan hier. Mijn wagen staat nog steeds langs de kronkelende dijkweg. Tijd om te vertrekken. Niet overhaast, wel snel. Ik span Gerrit in.

Langzaam dringt het geluid door van een paar kwetterende koolmezen. Een ezel balkt. Om mij heen is het schemerig, want de luiken voor mijn bedderaam zitten nog dicht. Ik droomde. . . In gedachten laat ik de beelden nog eens aan me voorbij gaan, zonder duidelijke emotie en zonder oordeel. Alleen bij het muildier sta ik even stil. Zou dit werkelijk mijn trekdier worden? Of ga ik het anders doen? Maf dat ik dit kennelijk belangrijker vind dan het schrikbeeld van een overstroming. Een overstroming lijkt ver weg. Toch kan het. En misschien wel eerder dan computermodellen voorspellen. De werkelijkheid gedraagt zich immers altijd grillig en niet altijd ten gunste van de mens, die alles bij het oude wil houden. Ik trek het warme wollen dekbed over mijn blote schouder. Het schapenwollen dekbed, dat mijn moeder ooit voor me maakte. Ik voel me warm, tevreden en gelukkig. Kome wat komt.

 

Zoon van de molenaar

.

molenaarszoon 003

.

Ik ben bij mijn vader in het ouderlijk huis. Ik ken elke hoek en er is weinig veranderd in al die jaren. Alleen mijn moeder is er niet meer. Mijn vader redt zich prima, in zijn eentje. Hij rent drie keer per week hard, stoft en wast. Vandaag is hij vijfentachtig geworden. . .

De net nog zo volle kamer is bijna verlaten. Op tafel staan bloemen, de afwas is gedaan, de taart is op. Mijn vader staat met mijn broer bij het achterraam te praten. Ik zit met mijn nichtje Juul in de voorkamer.
Juul kijkt naar de twee mannen bij het raam. Ze buigt zich in mijn richting, haar sluike blonde haren vallen naar voren.
“Ik wil graag verhalen horen van opa, over vroeger..” zegt ze zacht. “Ja,” fluister ik terug en ga recht opzitten. Ik wacht tot het stil is in de kamer.
“Pa, wij willen graag verhalen horen over vroeger,” zeg ik stellig.
“Dan moet je een iets specifiekere vraag stellen,” zegt opa en komt onze kant op.
Ik hoef niet lang te denken. De vraag rolt van mijn lippen.
“Welke gebeurtenis is je het meest bijgebleven uit de tijd dat je in de molen werkte?”
“Dat is net een vraag van een journalist,” zegt opa lachend.
Peinzend staart hij in de verte. Hij laat zich lenig in een stoel zakken en begint te vertellen.

“De molen hoorde bij ons huis en we moesten natuurlijk altijd meewerken, in de weekends en in de vakanties. De grote houten as draaide op een zware motor, die naast de molen stond, in een apart hok. Er zat zo’n groot vliegwiel aan, dat er drie mannen nodig waren om hem aan te slingeren. Maar in de oorlog veranderde er veel. Er was geen olie voor de motor. De molen moest gerestaureerd worden, zodat hij weer op de wind kon malen. Na een tijdje bleek één wiek zo rot te zijn dat hij er af moest. En die andere natuurlijk ook, want de wieken zitten aan elkaar vast.”
“Kon je met twee wieken dan ook malen?” vraagt mijn broer.
“Ja hoor, het maakte weinig uit. We maalden gewoon door. Het was zwaar werk om de zeilen op te rollen, die om de wieken heen lagen, om meer wind te vangen. Je moest de loodzware stof met een krachtige zwiep naar de achterkant gooien en daar vastzetten.”
“Een molenaar was toch een belangrijk figuur vroeger?” vraag ik.
“Jazeker, de molen was een ontmoetingsplek. Boerderijen lagen wel een kilometer van de weg af. De molen lag wél aan de weg en de boeren kwamen er allemaal, om hun graan tot meel te laten malen. Er waren altijd mensen. Ik heb gehoord dat het op veel plaatsen zo ging,” lacht hij genoeglijk.
Mijn vader zwijgt even, om dan verder te gaan. “ Rond achttienhonderd gebruikten de mensen minder geld dan nu. De molenaar mocht toen een zestiende van het gemalen meel zelf houden, de rest ging terug naar de boer.”
Ik hoor veel wat ik niet wist. Mijn broer kijkt bedenkelijk. “Dat de molen op een motor draaide, dat wist ik niet. Ik vind het een stuk minder romantisch.”
“Ach,” zeg ik, “het aanslingeren van zo’n enorm vliegwiel, dat heeft toch ook iets. . met drie mannen notabene. .” Ik had ook een motor met vliegwiel, in een oude boot.
Nu hoor ik de stem van Juul, naast mij. “Ik vond het fijn om over de molen te horen, opa.”
Mijn vader glimlacht. Want zoon van de molenaar, dat is hij en dat blijft hij.

Opdracht voor de smid

Opdracht sm 3 002

Muren van grijze steen begrenzen een kale ruimte. Door de grote ramen zie ik het pand aan de overzijde, waar de secretaresse in wit licht achter haar computer tuurt. Tegenover me zit de smid van Warnsveld. Op tafel ligt een groot vel papier met de constructie tekening van mijn nieuw te bouwen wagen. Hij gaat voor mij het onderstel maken.

„Ga je er echt in wonen of is het maar voor kort?” Hij kijkt me nieuwsgierig aan.
“Ik ga er in wonen. Het moet comfortabel worden. Ook wil ik door zand, bossen en door ruigtes kunnen rijden. Dus het moet makkelijk wendbaar zijn. En niet te groot en te hoog. Lastig kiezen, zo allemaal bij elkaar.”
“Je zal toch iets grotere wielen moeten nemen, die kleintjes schuiven het zand voor zich uit. Vroeg of laat zit je vast.”
“Ja daarom heb ik aan de achterkant een ingebouwde wielkast bedacht met grote wielen. Die steken uit boven de vloer.” Ik wijs het aan op de tekening. “De voorwielen zijn wèl erg klein. Moeten die groter? Ik hoopte de vloer zo laag mogelijk te kunnen houden. . Onder de laadruimte heb ik ook maar dertig centimeter tot de grond. Is dat te weinig, komen we dan met de onderkant vast te zitten?“
“Het is aan de krappe kant, als je door ruig gebied wilt trekken.”
Hij is even stil en kijkt door het raam.
”Ik zal je mee naar buiten nemen” zegt hij dan. “We kunnen eens kijken bij andere wagens. Dat is duidelijker dan een tekening.”
Het is fris en het waait en druppelt. Ik loop achter hem aan over het grind. Achter de gebouwen ligt een hectare grond. Verspreid over het terrein staan aanhangers, paardentrailers en een stapel pallets.
“Kijk,” zegt hij en staat stil bij een glanzend nieuwe aanhanger. “Dit is een mooi wiel.” Hij aait over het harde rubber. Ik zie een klein breed wiel, maar groter dan ik zelf had bedacht.
“Ik zal eens meten,” zegt hij en pakt de rolmaat uit zijn zak. Hij meet vanaf het zanderige grind tot de onderkant van het voertuig. “Vijfenzestig centimeter tot de vloer.”
“Dat is tien centimeter hoger dan ik bedacht had,” zeg ik. “ Twee-meter-zeventig wordt mijn nieuwe wagen dan.”
“Die paardentrailer is precies even hoog,” wijst hij.
Ik kijk en denk. Goeie wielen en genoeg ruimte in en onder de wagen, het is allemaal belangrijk. Maar dit alles wordt hoger dan ik hoopte. In een bos rijd ik snel tegen takken aan. Wat is belangrijk? Die vraag heb ik al vaak gesteld. Ik overweeg. Een tak die in de weg zit kan ik meestal wel afzagen. Maar een mul zandpad of uitstekend rotsblok in de weg, daar doe je weinig aan…
“Ik heb genoeg gezien.” zeg ik resoluut. “Dit wiel wordt hem.”
We lopen terug naar het kantoor en ik neem afscheid. De bouwtekening mag hij houden. Ik pak mijn rugzak en neem de vouwfiets. “Tot over een week of zes! “ roep ik. Hij lacht. Tevreden begin ik de terugtocht. Terug naar huis, naar Haghorst.

Ik heb lief en laat weer los

.

Ik heb lief 005

.

Ik sta op het bordes en snuif de vochtige warme lucht op. Het wordt een heerlijke dag, herfstig en zomers tegelijk. Hoewel twee kersenbomen al kaal zijn, bloeit er nog van alles. Rode klaprozen, blauwe korenbloemen, steeds weer nieuwe zonnebloemen, oost indische kers, het energieke komkommerkruid en goudsbloemen zo groot als chrysanten.
Ik loop het trapje af en sta met blote voeten in het bedauwde gras. Vanuit een ooghoek zie ik een klein konijntje, verderop, achter de vlierstruik. Hij snuffelt aan een paars bloemetje van het hoog opgegroeide kaasjeskruid. Op zijn gemak peuzelt hij het op en huppelt dan verder.
Plotseling schiet het beestje overeind, kijkt ergens naar en rent dan weg de bosjes in.
Er komen twee mensen aangelopen over het veld, opgewekt en met energieke tred. Het zijn mijn buren. Ze komen elk weekend, helemaal uit Amsterdam. Ze lachen als ze me zien en groeten me hartelijk. “Elke keer als we hier terugkomen genieten we van ál die bloemen. Je hebt zo’n goeie invloed hier, je mag niet weggaan hoor!” Ik lach terug en zeg dat ik voorlopig nog wel even blijf. Ze lopen verder naar hun caravan.
Ergens roept een klein kind. Een meisje komt het hoekje om gerend en holt naar me toe. Het is Olwen, mijn nieuwe buurmeisje. Ze is nog maar één en kan al vertellen welke planten eetbaar zijn, en hoe ze heten. Haar moeder komt glimlachend achter haar aangelopen, maar kijkt oplettend als ze ziet dat het kleine knuistje iets omklemt. “Wat heb je daar?” vraagt ze. Het meisje doet haar hand open. Het is hetzelfde paarse bloemetje dat het konijntje ook zo lekker vond. “Dat is goed. Eéntje maar hè!” zegt ze. Tevreden stopt Olwen het in haar mond.

Soms denk ik: Waarom ga ik hier eigenlijk weg straks? Het wordt hier steeds leuker. Tegelijk weet ik het antwoord al: dat was immers de bedoeling. Helpen het steeds leuker te maken, en dan verder gaan. Ik heb lief en laat weer los.
Jaren geleden had ik een droom. Ik droomde dat ik een ketting reeg op de aarde, van bloemen, bomen en struiken . Als een bij zoemde ik van plek naar plek, een vruchtbare wereld achter me latend. Daarom is het, dat ik verder ga, straks. Alleen of niet.

.

.

Een brede beek zie ik nu stromen
’t komt uit zoveel bronnen
vol is ze met tal van dromen
die zomaar ergens zijn begonnen

Aan haar oevers, mannen, vrouwen
duizenden en toch alleen
zij wilden zo graag verder bouwen
Een mens, een plek, ging van hen heen

Tot een bries een adem zacht
hun teder kietelt, wars van pijn
het water in de beek dat lacht
en spreekt met golfjes, lief en klein

Al wat is, zal nooit verdwijnen
alle dromen neem ik mee
in mijn stroom tot aan de einder
bevloei de aarde, vul de zee.

.

.

.