Wij zitten te schemeren

De magie van het duister. Wie weet het nog dat oma zei: “Ik zit te schemeren?”

.

.

Liever luisteren? Klik op de knop onderaan de tekst.

Het bijeenzijn in een groep, op een heel andere plek, maakt duidelijk welke verschillen we nog hebben te overbruggen. Of het nu een vrouwengroep is, of een mannengroep, of dat het gemengd is, we hebben allemaal onze eigen gewoontes en gedachten. In een groep op een andere plek pas ik me aan, en soms is dat een welkome afwisseling. Er is niemand die leeft zoals ik, hoewel mijn levensstijl bij sommigen sympathie vindt. Hoe dan ook, deze plek straalt in vele opzichten het tegenovergestelde uit van mijn dagelijks leven. We zijn in een boerderij vol luxe. Er zijn vier badkamers en een sauna. Er is een grote L- vormige kamer met een lange eettafel. In de andere hoek is een enorm plat scherm waarop je films kan kijken. Er is een gigantische glazen schuifdeur, die een hele wand beslaat. Ervoor hangen steenrode gordijnen, die net de grond niet raken. Voor even geniet ik, van die luxe, voor even.

Als vrouw van de eenvoud houd ik het gewoonlijk graag sober. Dat doet iets met al het leven om je heen. Sommige dingen zie je, andere dingen niet. Zo zat er op een dag een man bij mij in de kamer. Het zal een klant zijn geweest voor een rondvaart, die wat langer bleef hangen. We spraken over koetjes en kalfjes. Toen staarde hij opeens naar buiten, waar achter het raam de oude kastanje staat. “Er woont een deva in die boom” zei hij toen opeens. “Die vind je soms bij mensen die eenvoudig leven. Het is een goed teken.” Hij zei het achteloos, in de stilte van een gesprek, dat heel ergens anders over ging. Hij staarde naar buiten, schudde even zijn hoofd en ging verder met het voorgaande gesprek.
De oude kastanje aan de Oudegracht, zijn stam was vol scheuren en holtes, en klimop slingerde zich er overheen. Daar ergens tussen, sliep de winterkoning. Vaak staarde ik naar die wereld boven mijn hoofd, de dieren die er woonden, het licht dat door de bladeren scheen.

Nu woon ik in mijn kleine zelfgebouwde wooncocon in het Friese weidegebied. In de avond beweeg ik me tussen de vertrouwde wilgenbomen door, die mij tegen de harde wind beschermen. Dan sluit ik de luiken. Het liefst vóór zonsondergang. De schemering moet stil zijn, dat is het moment dat de dieren een plek zoeken voor de nacht, en langzaam tot rust komen. Ik wil ze niet opschrikken in dat moment, dat ze stilte en bescherming zoeken. Als mijn luiken dicht zijn, is het buiten heel donker. Ik ben trots op dat donker. Ik help het in stand houden. Hier kan dat. Hier wel! Het dichtstbijzijnde licht komt van de snelweg, de bocht in de Haak, waar lampen staan. Daar heb ik geen invloed op.

Binnen brandt er een klein lampje, voor het slapen gaan. Ik ga al vroeg naar bed. De winternachten zijn lang en ik pas mijn ritme aan, met de verandering van het licht. Als het donker is, komt de rust. Maar dit keer ben ik niet thuis. Ik ben ergens anders, met dertien vrouwe
De schemering valt. Buiten kleurt de lucht van helderblauw naar groenblauw en roze. Hier zijn geen lampen die de horizon benadrukken, als witte stippen in het duister. De lucht is ongestoord zichzelf. De lampen staan al aan en de kamer baadt in het licht. Het raam is een donker gat. Bij de tafel staan twee vrouwen te praten. Ik vang de laatste zinnen op. “Ja, ik houd ook altijd de gordijnen open. Dan voel ik me veel dichter bij de natuur.” Ik schrik op. Hier denk ik vaak over na. Ik doe een paar stappen in hun richting. “Hoezo dichter bij de natuur?” merk ik op en ik probeer mijn stem niet al te scherp te laten klinken. “Ik maak mijn huis graag zo donker mogelijk. Zo kunnen de dieren buiten in alle rust slapen en schrikken niet op bij elke beweging die ik maak. Ik denk aan de insecten, die niet anders kunnen dan zich doodvliegen bij zo’n zee aan licht. Het donker is nodig. De natuur heeft het nodig en er is al veel te veel licht, overal.” De vrouwen kijken me aan met rechte ruggen. In hun blik iets van verbazing. Maar er is niets in hun houding waaruit blijkt dat ze in verwarring zijn gebracht. Ik haal mijn schouders op en ga aan tafel zitten. Ik denk aan thuis. Aan mijn kleine donkere stolp, zo anders als dit. Hoe heerlijk is het om stil naar de geluiden te luisteren, die van buiten komen, uit het duister. De schreeuw van een kerkuil, vlak boven mijn dak, het roepen van kieviten in de nacht. En soms, als ik laat ben met het sluiten van de luiken, kijk ik naar de schemering vanuit mijn warme kamer. Ik kijk naar de eerste sterren. Ik wacht tot de dieren tot rust zijn gekomen. Pas dan doe ik mijn laatste ding. Met een klik duw ik de luiken dicht. Lichtblauw met een paars randje. Dan ga ik naar binnen en maak me klaar voor de nacht.

.

In de grote kamer staan alle lichten aan. Ik sta weer op van mijn stoel en doe ze allemaal uit, één voor één. “Kijk zo kan het wel” zeg ik tegen de vrouwen. “Vroeger noemden ze dat schemeren.” Aan tafel zitten nog drie vrouwen. Een levendig mens met grijs haar roept vol herkenning: “Ja, dat weet ik nog van mijn grootmoeder, zij deed dat ook!” Naast haar zit een jonge Vlaamse te handwerken. Ze kijkt me nieuwsgierig glimlachend aan. “Goh, daar heb ik nog nooit van gehoord, ” zegt ze. “Schemeren! Dat ga ik onthouden.” Buiten wordt het langzaam donker en we bewonderen de kleuren in de lucht die steeds veranderen, het silhouet van die ene boom die afsteekt tegen de wolkenloze hemel. De glinstering van het water in de vaart, nog net te zien als een smalle kristallen draad. De twee vrouwen door wie dit in gang kwam doen het licht niet meer aan. Ze weten: Ook dit hoort erbij, net zo goed als een bezoek aan de sauna of een half uur yoga in de ochtend. Er komen steeds meer mensen binnen. “Wat zitten jullie hier in het donker!” klinkt het verbaasd. De handwerksters kijken op. “Ja, we zijn aan het schemeren,” zegt de jonge vrouw enthousiast. Het ontgaat de binnenkomers. Meteen gaan alle lichten weer aan en het is een drukte van belang. Maar het geeft niet, het was toch al zo goed als donker. Ik sluit de gordijnen, denkend aan de dieren buiten. De harde wind doet de grote lappen stof een beetje bewegen. Tocht, door de kieren die je onwillekeurig hebt, ook bij dubbele ramen. Het wordt een koude nacht.

Gelukkig zijn er meer mensen met hart voor het donker, vooral op het platteland. Ik heb veel sympathie voor het werk van Nynke Rixt Jukema, zij is architect en geboren in een van de donkerste plekjes van Nederland. De betekenis van de nacht boeit haar mateloos, en ze ziet hoe belangrijk het is voor ons en voor de flora en fauna. Zij zet zich ervoor in, op het Friese platteland. Verscheidene plaatsen zijn door haar initiatief in het donker gezet. Ook is hier het eerste station in Nederland, waar ’s nachts de lichten uit gaan, Mantgum. Het was niet makkelijk om dit te bereiken. Hoewel alle omwonenden het er volmondig mee eens waren, zijn er veel barrières om gewoon alleen maar het licht uit te krijgen. Maar het is gelukt. Er zijn steeds meer mensen die zien hoe belangrijk het is. Maar ik denk dat vooral de stedelingen, niet anders gewend dan bakken vol licht, het helemaal opnieuw moeten leren. De gordijnen die ik sloot zijn een kwartier later alweer helemaal opengeschoven en alle lampen staan aan. Maar ik heb hoop.

Het duister, de zachte mantel van de nacht die al het leven omhult. Het ritme van licht en donker. Ons leven op deze planeet, waarvan je maar zo weinig weet. Beleef de nacht, wees klein in het grote donker. Doof het licht en zie meer. Wees één met de nacht en weet: Het meeste gebeurt waar je niet bij bent. Daar, vlakbij soms, in het verstilde duister. Hoe donkerder de nacht, hoe warmer het licht dat gloeit in mijn hart, het zachte licht dat ik uitdraag.

.

.

Met vrouwen

Een week weg met vrouwen.

.

.

Liever luisteren? Klik op de knop onderaan.

.

De wind trekt aan onze mutsen en mouwen. Het is nog donker, als we de dijk oplopen bij Zwarte Haan. Met mijn regenbroek en laarzen aan ploeg ik tegen de wind in. Twee vrouwen lopen naast me. Een zak met plastic zooi sleept achter ons aan. “De vuurtoren die we nu zien is van Ameland,” zegt de één. “Zie jij er nog meer?” vraagt de ander, maar we zien niets dan bewolkte duisternis over het weidse water van de Waddenzee. Groepen vogels vliegen op boven de buitendijkse kwelders. Een haas, die beschutting had gevonden in een grote berg gemaaid riet, rent weg. Ik sta stil tot ik hem niet meer zie. We kijken hem na. De wind is fris en wild, en steeds speuren mijn ogen langs de horizon waar langzaam het daglicht gloort. De lucht wordt helderder. De vuurtorens als bakens in nacht, ze moeten ergens zijn. “Kijk daar, recht voor ons uit!” roep ik. De anderen zien het ook.

Voor het eerst ben ik weer eens terug in Zwarte Haan. Het is een kort bezoek, zoals iedereen wel eens zo’n toeristische locatie bezoekt. Deze week logeer ik vlak bij, vlakbij de plek waar ik in 2019 langs trok en het verhaal van de plek en zijn bewoners zo uitgebreid beschreef in mijn boek, Langs kantelende wegen. Ook toen stormde het en het was de enige plek waar ik beschutting vond. Er is nu niemand. Niet op straat en niet bij de huizen. Ook de dijk is verlaten. Ik weet niet hoe het met ze is, de bewoners nu, bijna vijf jaar later.
We lopen terug terwijl de wind langzaam afneemt. Hij duwt ons voort, stevig in de rug, terwijl boven ons hoofd de meeuwen sierlijk zweven in de luchtstroom boven de dijk. Stralend blauw verschijnt aan de schoon geveegde hemel. De auto staat op de uitgestorven parkeerplaats. Hoewel ik er nooit meer in zit ben ik meteen alweer gewend aan de cocon die ons moeiteloos vervoert. De blauwe hemel boven me neemt plaats voor een metalen dak. De wagen brengt ons waarheen we willen. Maar we gaan niet ver. We rijden terug naar de boerderij, waar ik deze week met twaalf andere vrouwen doorbreng. Een week vol lekkernijen, warme baden, en lange wandelingen. Stromend water en gesprekken die kabbelend voortduren. Vrouwenstemmen in de keuken klinken ons tegemoet en binnen ruikt het naar pas gebakken brood. In de rode kamer wachten klankschalen, om vanavond onze nachtrust in te luiden. Maar zover is het nog niet. De wind rukt voor een laatste keer aan mijn muts, voor ik naar binnen duik, de warmte in.

.

.

Het hart van de wijze

Aarde voedt het wijze hart
Het wijze hart de wereld

.

.

Liever luisteren? Klik op de knop onderaan de tekst.

.

“Het hart van de wijze voedt de wereld”

Dit zegt de Taoistische filosoof Zhuang Zi, drie eeuwen voor Christus. Het was een andere tijd, die anders werd gemeten en anders werd gedacht. Een tijd die misschien dichter bij mij staat dan bij de stedeling in de Randstad. Hier, aan het einde van de onverharde weg, gaat het leven zijn gang. Het is een tijdloze plek, vooral in de herfst en de winter. De bomen verdiepen hun wortels, de vogels kunnen zeven maanden ongestoord hun gang gaan, tot de campinggasten weer arriveren en vijf maanden lang het reilen en zeilen domineren. De bomen groeien gretig door. Mijn aandacht gaat uit naar hen. De bomen zijn mijn familie. Kruiwagens vol zwarte aarde breng ik naar de bodem, die hen draagt en voedt. En elke keer als het lente wordt, voel ik me weer een kind van twaalf. De groene knoppen die als een sluier over de jonge bomen ligt, die ik één voor één heb geplant. Ik zorg voor hen, zij zorgen voor mij. Door hen vind ik altijd nieuwe energie voor daadkracht, vind ik inspiratie om mijn voorstellingsvermogen te voeden en ten toon te spreiden aan wie het ook wil zien. En omdat ze mij zoveel geven ben ik het nooit moe, voor hen te zorgen. Mijn familie, de bomen. De bomen voeden mijn hart, en mijn hart voedt de wereld.

Morgen komt er een berg teelaarde, en compost. Het is wel tien kuub, in totaal. Echte biologische natuurcompost. Voedsel is het, voor de bodem. Om wortels te laten groeien en het leven in de bodem te laten krioelen. De levende aarde groeit, en breidt zich uit. Ik hoef alleen maar een begin te maken, een begin, op deze harde bodem van klei. En dan, als de maand februari hoopvol haar eerste tekenen geeft van vernieuwing, begint er zachtjes iets te stralen. Ik sta klaar. Ik zorg dat gebeurt wat gebeuren moet, op de juiste plek. Dit is de mij toegewezen plek, die ik kan beschermen en uitbreiden tot een heilig en inspirerend voedselbos. Een afgelegen plek voor de vogels om te broeden. De watersalamanders kunnen zich nestelen tussen de wortels, zonder dat iemand hun veilige bed omver schept. Het Verhalenpad kan groeien, en ik pluk ze, de verhalen. Hoe vaker ik alleen ben, hoe beter ik het zie. Stilte doet broeien. Broeien om te laten groeien. Er is voedsel voor alles en iedereen. Er is alleen geduld voor nodig en bescheidenheid. Hoe minder ik neem, hoe meer het wordt. Ik voed de aarde en de aarde voedt mij. Ik pluk de vruchten, alleen wat ik nodig heb en zie de rijkdom. De rijkdom die mij jong maakt. Alles groeit. Wacht af, en de beloning wordt almaar groter.

.

.

Een boer en zijn koe in 1953

Op een onverwachte manier leerde ik een boer kennen. Een boer die ik niet bij naam ken, van wie alleen het verhaal is overgebleven. Een boek dat al heel lang in een stoffige boekenkast stond. Het gaat over de watersnoodramp in 1953, als een roman geschreven door een bewogen journalist. Tussen vele aangrijpende momenten is er één ding dat het meeste raakt. Hoe de boer zijn gezin verliest, alleen achterblijft, samen met één koe. Een half ingestorte boerderij in de golvende zee. In deze tijd waarin koeien steeds naamlozer worden, is dit het verhaal dat ontroert, dat je doet beseffen hoezeer de boer met zijn vee verbonden is. Nee het gaat niet alleen om de handel. Het is het boerenhart van binnen uit, dat nog altijd leeft. Ik lees het boek: “Storm over Nederland” van Go Verburg

.

Janky’s verjaarscadeau 1953

.

Liever luisteren? Klik op de knop onderaan de tekst.

Het is de tweede kerstdag, 2023. Ik heb mijn familie achtergelaten in de woonkamer van mijn ouderlijk huis. Mijn pa van 93, mijn broers en zussen en alle aanhang. Het is een terugkerende behoefte, om op zo’n dag even alleen door het huis te dwalen en mijn oog te laten gaan over alles wat er nog steeds is. Dit keer blijf ik staan bij het teakhouten bureau van mijn vader. Het bureau dat ik mijn leven lang al ken, en waar mijn vader altijd aan gewerkt heeft. Boven het bureau is een boekenkast. Vier rijen stoffige boekenruggen met titels waar ik al vaker naar heb staan kijken. Zelden pak ik er een boek uit. Het is pas de laatste tijd, nu oude dingen langzaam verdwijnen, terwijl mijn vader kleiner wordt en zijn jaren dunner, dat ik af en toe een boek pak. Misschien is het om iets van het verleden voor me te zien, iets wat meer zegt dan een foto. Een verloren herinnering wellicht. Vandaag vond ik die. Nooit had ik het boek echt bekeken. Misschien was het de grauwe rug, die wegviel tussen de anderen.

“Storm over Nederland” heet het. Voorin zie ik de naam van mijn moeder staan, met keurige, aan elkaar geschreven letters. “Janky van Diermen, 22 mei 1953”. Het moet een verjaarscadeau zijn geweest, toe ze 23 werd. Haar eigen naam is het, een meisje was ze nog. Ik mag het meenemen van mijn vader, en eenmaal thuis laat het boek me niet meer los. Hoe heeft die schrijver zo snel dat boek kunnen schrijven! Een paar maanden na de Watersnoodramp was het er al! Tijdens het lezen begrijp ik hem. Tussen de vele verhalen en personages is er een journalist. Dat moet hijzelf zijn, de schrijver van het boek. Hij staat tussen de zandzakken, hij vaart in een boot, mee met de redders. Hij probeert tijdens het varen een verhaal te maken voor de krant, maar gooit zijn notities als een prop in het golvende water. Nee, hij wil dit niet. Geen artikel doet recht aan wat er nu gebeurt. Het zou teveel op sensatie lijken. Het enige wat dit nationale drama recht doet, is een boek. Dat is de onuitgesproken gedachte, die de oplettende lezer begrijpen zal.

Vele mensen en namen gaan voorbij. Verhaallijnen beginnen afzonderlijk en terwijl de ramp zich voltrekt, raken ze met elkaar verbonden. Er is één man, één verhaal dat mij het meeste raakt. Het gaat over een boer, met zijn gezin. Hij en zijn vrouw zitten samen op de bovenverdieping, terwijl het water rondom de boerderij kolkt. “Laat de kinderen maar slapen,” zegt hij. Ze denken dat hun huis het wel houdt, een sterke boerderij is het. Meer zorgen heeft hij over de buren, het is maar een klein, zwak arbeidershuisje. Het hele gezin zit op het dak, zien ze. De boer ziet het ook. “Ik moet erheen, om ze te helpen! Kan ik ze hierheen halen?” Zijn vrouw wil hem tegenhouden. “Ik kan ze toch niet laten verdrinken? Het moet kunnen”, besluit hij. Boven het erf dobbert een ijzeren bak, die kan hij als boot gebruiken. Hij daalt neer uit het raam, verdwijnt peddelend met zijn onhandige vaartuig in richting van zijn buren. Maar de stroming is sterker dan hij dacht en de bak is te lomp. Het lukt hem niet. Hij drijft af.

Thuis gaat het helemaal mis. Een zwakke muur begeeft het. Een deel van het dak stort in. De kinderen raken bedolven onder het puin. Als er uiteindelijk redders komen, vinden ze alleen de boerin. Ze is er slecht aan toe.

De boer drijft nog steeds rond, in zijn bak. Hij komt één van zijn koeien tegen, briesend, haar kop net boven water in uiterste nood. Hij legt haar kop over de rand van de bak. De koe probeert erop te klimmen, maar hij duwt haar af. Toch weet hij haar boven water te houden, op een manier die tegelijkertijd zijn lompe vaartuig meer stabiliteit geeft. Een bizar anker, is het. Stukje voor stukje komt hij terug bij de boerderij, met zijn halfverdronken koe. Hij weet het dier bovenop een grassilo te krijgen. Zelf klimt hij terug naar de bovenverdieping van zijn boerderij, waar hij een ravage aantreft. Er is niemand meer. Zijn hart wordt zwaar. Hij staart uit het raam als een zombie. Laat hij ook maar dood gaan. Wat heeft het leven nog voor zin…

Het is de koe, die zorgt dat er iets in hem blijft leven. De koe, die staat maar te loeien, daar op die grassilo waar hij haar heeft neergezet. “Hij heeft dorst” weet de boer. Zelf heeft hij ook dorst. Opnieuw stapt hij in de ijzeren bak, weet bij de stal te komen, waar water is. Hij vind een drijvende emmer, vult die. De koe drinkt water en blijft stil staan wachten op redding, daar tussen de golven. De boer gaat terug en kijkt uit het raam, zonder iets te zien. Diep is het in zijn ziel gekerfd. De laatste momenten samen. Steeds weer ziet hij ze voor zich. Zijn kinderen, toen hij ze naar bed bracht. Zijn vrouw, die hij achter liet bij het open raam.

Maar wat hij nooit had verwacht, er komt een reddingsboot. Zijn ogen beginnen weer te leven, iets van hoop flakkert in het hart. De mannen aan het roer zijn kundig en ervaren. De motor is krachtig. Het stalen scheepje neemt hem mee en ook de koe. De koe is drachtig. “Straks heb ik toch weer twéé koeien,” denkt de boer stilletjes. “Wanneer is ze uitgerekend?” vraagt de schipper hem, alsof hij zijn gedachten kan lezen. Het is deze schipper, die zijn boerenhart begrijpt en met de weinige woorden die ze delen, is hij een grote steun. “In maart,” antwoordt de boer.
Eenmaal aan wal gekomen, wordt de koe tijdelijk ondergebracht bij één van de vele boeren die de dieren opvangen die niet verdronken zijn. Het zijn er nog best veel, paarden en runderen, die het hebben gered. Maar het zijn er nog veel meer, die een ellendige dood zijn gestorven. Wagens staan klaar om de overlevenden te vervoeren. “En zorg ervoor dat dit goed wordt geregistreerd! Dit is zíjn koe! Zijn enige overgebleven koe!“ zegt de schipper met klem. Alles wordt heel precies genoteerd.

Zijn vrouw leeft nog. Toch! Hij is niet alleen! Ze ligt in het ziekenhuis. Snel knapt ze op en samen gaan ze terug. Vijf paarden blijken nog te leven. Ze hebben hun hoofden boven water kunnen houden en staan gewoon in de stal. Ze dragen de namen van hun kinderen. Het is vreemd om de paarden bij hun naam te noemen en het is stil in huis. De enig overgebleven koe wordt teruggebracht naar de stal. Er ligt hooi klaar. De koe kijkt even om zich heen, onwennig naar de lege stal. Dan ziet ze het hooi en begint tevreden te eten. De boer staat ernaast, samen met zijn vrouw. Hij pakt haar hand en de tranen staan hen in de ogen.

De koe blijft niet alleen. Er komen meer koeien. Boeren van de wal geven vee weg aan getroffen collega’s. Langzaam maar zeker wordt de stal weer een echte stal. De warmte van het leven keert terug, en de steun en het medeleven is ongelooflijk. Het komt uit het hele land.

Het is een verhaal dat blijft ontroeren. Juist in deze tijd is het een verhaal dat opnieuw inhoud geeft, een herinnering die de waarde van wat ooit was, weer omhoog kan halen. Die ene boer, met zijn ene koe, die alle harten roert. We zijn ver afgedwaald. Boeren zijn ondernemers geworden. Ze zijn ertoe gedwongen, door de schaalvergroting, die vanaf de jaren vijftig in gang werd gezet. “Nooit meer honger” was het motto, na de oorlog, na die hongerwinter. De bevolking groeide. De boerderijen groeiden en de koeien kregen geen namen meer, maar een nummer. Het hart raakte zoek, maar is niet verdwenen. Nog altijd leeft het boerenhart, nog altijd. Geef het ruimte en tijd. Laat het weer mogen zijn. Dat het redden van één koe het allerbelangrijkste kan zijn, waar een mens op dat moment voor leeft. In het kleine zit het grootse verborgen. Een boer, zijn koe, een leven.

.

Boerderij Op de Him laat zien hoe het ook kan. Auke en Rennie zijn verre buren van me, uit een volgend dorp. In mijn boek “Langs kantelende wegen” komt boer Auke niet alleen uit de verf als een goeie boer, maar ook als een goeie verteller. Hier kun je lezen hoe het verder is gegaan met hem en de boerderij.

https://www.nieuweoogst.nl/nieuws/2018/07/26/blaarkop-is-onze-redding-geweest

We zullen de koeien missen

De boer besluit om de laatste drie koeien weg te doen. Ik bedenk me waarom we ze zullen missen.

.

Liever luisteren? Klik op de knop onderaan de tekst.

Het zijn rustige tijden. In de winter komen hier niet veel mensen. De twee kilometers naar de weg zijn lang. Ze zijn des te langer omdat de weg telkens weer vol kuilen zit. Het is een belemmering voor auto’s, om hier te komen. Anderen varen er wel bij. Smienten, kieviten, kramsvogels en valken vinden hier een rustige plek. Op oudejaarsdag klinken de knallen van het vuurwerk ver weg. De cirkel van geluid is rondom ons. En hier is het stille midden.

Hoe stiller het is, hoe belangrijker dat ene moment. Die zondagmiddag, aan het einde van de maand, dan komen de vaste bewoners bij elkaar. Het is op die middag dat de boer aan komt lopen. In zijn handen heeft hij een kerststol van Bakker Bolhuis, die hij met een bonk op tafel zet. “De koeien gaan weg,” zegt hij. Iedereen kijkt op. “Waarom?” vraagt de vrouw met het lange grijze haar. Het antwoord komt meteen. “Het is te veel werk en ik ben nooit vrij.”
Op de boerderij zijn nog steeds twee koeien en een enorme os. In zomer staan ze in de wei. In de winter kan dat niet, dan is het land zo zompig dat de zware os nauwelijks zijn poten zou kunnen verzetten. Dus de hele winter staan ze in de stal. Het is maar een kleine ruimte, voor de koeien gaat het nog wel maar de os past er maar net in. Al hun stront komt in de grup, de mestgoot, die achter hun kont loopt. Dat wordt er wekelijks uitgeschept en naar de mesthoop gekruid, vrijwel altijd door de boer zelf. Een enkele keer is er een behulpzame vrouw die er haar schouders onder zet, om haar gedachten te verzetten. Het is een heel werk, dat mest scheppen. Maar het levert ook wat op. Er zijn twee mesthopen naast elkaar. De ene ligt er al een paar jaar, de andere is vers. De stevige drollen zijn gemengd met grof gras en riet. Terwijl het steeds verder verteert naar vruchtbare grond, wemelt het van roze mestwormen. Het is ook niet voor niets dat er altijd vogels te zien zijn. Merels, die woest naar wormen pikken. Maar ook roodborstjes en kwikstaartjes, die insecten vangen. Toch is dit niet het eerste waar ik nu aan denk. De koeien zijn mijn eerste zorg. “Waar gaan ze heen?” vraag ik.
“Dat komt wel goed!” zegt de boer. “Ze krijgen het een stuk beter. Ze gaan naar een opvangplek voor bejaarde koeien. Daar hebben ze veel meer de ruimte.”
“Maar die ene koe is toch nog jong?”
“Ja, er komen ook wel jonge koeien. Ze komen overal vandaan. Er is daar een koe, die zag ineens het licht, toen hij naar de slacht werd geleid. Die vloog er vandoor. Toen hebben ze haar maar naar dat koeienparadijs gebracht.”
“Fijn zeg. Dan hebben ze het daar vast goed.” Daarmee is het onderwerp afgesloten.
Het is pas in de avond als ik bedenk hoezeer we die mesthoop zullen missen. De mesthoop is een heel centrale plek voor al het leven, besef ik. En dat is bewezen ook. Het was Els, die een wedstrijd deed met haar vriendin, de hele zomer. Met de Obsidentify app kun je vrij nauwkeurig insecten determineren. Ze had er al vele vastgelegd en thuisgebracht. Ik hoor het haar zeggen. “Vooral bij de mesthoop, daar zijn er zoveel!!”
Kunnen we die mesthoop wel missen? De boerenzwaluwen maken er hun nesten van. Allerlei vogels zullen hun belangrijkste voedselbron kwijtraken. Sommige insecten zullen van het erf verdwijnen. Dat gaat me aan het hart. Maar ook voor onszelf is de mest waardevol. Het is een welkome aanvulling in de groentetuin. Ik gebruik het hier en daar, waar het nodig is. Vaak meng ik het met de verhitte, veel te stoffige bladcompost die ik heb laten bezorgen. Hete compost leeft niet meer. Ik gebruik de jarenoude grond van de mesthoop, om er weer leven in te brengen. Ja, we zullen het missen.
Ik denk aan het beeld van de drie koeien in de wei. Een vertrouwd gezicht, die trage koppen die langzaam naar je toe draaiden, wanneer je langs liep. Ik denk aan de koeienvlaaien in het gras. Als het wekenlang droog was, zag je vaak vogels bij die stront. De zeeklei werd dan immers keihard, er was nauwelijks nog een wurm uit te halen. Onder de koeienvlaaien was het nog wat vochtig. En bovendien zaten er vliegen op de drollen, die ze konden eten. Dieren in de wei zijn nodig. We zullen de koeien missen.
Dat vertel ik de boer, later, als hij alweer thuis is. Ze zijn belangrijk, de koeien. Belangrijk, vooral voor de biodiversiteit. Dat weet de boer.
“We kunnen altijd een hoop paardenmest halen bij de paardenfokkerij,” oppert hij. “Dan leggen we die daar neer. En de hoop die we nu hebben is ook nog lang niet weg…”
Dat is zo. Je kan het altijd van elders halen. En ook de weiden zijn niet leeg in de zomer. Er staan ook paarden, verderop. Evengoed is het jammer, dat ze weggaan. Toch is het te begrijpen. De boer is al vijfenzeventig. Als er niemand is die het werk overneemt, dan houdt het op. En dan is er straks geen mesthoop meer, van eigen vee.
“Als je een keer weg wilt doe ik het wel,” zeg ik. De boer bedankt me. Maar het brengt hem niet van zijn gedachte af.

Weer een mesthoop minder. Elke mesthoop is belangrijk. Vooral nu, in deze tijd, waarin de gangbare methode nog steeds op drijfmest is gebaseerd. Drijfmest, een half vloeibaar goedje, dat in de grond wordt geïnjecteerd. Zo moest dat, vanwege de uitstoot van ammoniak. Maar het helpt niets. De uitstoot blijft hetzelfde. Het kost wel veel, niet alleen geld voor de nodige machines. Het kost ook levens. De wormen willen niet verzuipen en komen boven. Een feestmaal voor de meeuwen. Tot het op is. Tot alle wormen weg zijn. Nee, het is niet goed voor de bodem, die drijfmest. Je moet het niet te vaak doen. Beter is helemaal niet. Beter is om de mesthopen weer terug te brengen. Hopen met stro en drollen. Vitale mensen hebben we nodig, mensen die willen scheppen. En dan, misschien komen er dan weer nieuwe koeien, op een dag. Ook hier. Niet veel, een paar maar. Net als nu. Een paar, dat is genoeg. Ik hoop het.

.

.

De zwarte os, Quintus, is op 3 februari 2024 heen gegaan. Hij is bijna zeventien jaar geworden. Een leeftijd die de meeste runderen niet bereiken. Hij heeft een goed leven gehad.